Door Erik Zwart
In een telefoongesprek met mijn al lang geleden overleden zusje vroeg zij mij of ik de weg binnendoor nog wel eens bewandelde. Ik kan me herinneren dat ik haar vroeg wat ze hier precies mee bedoelde. Ze legde mij uit dat ik de neiging had om met een mening te reageren op de gebeurtenissen om mij heen. Ik leek steeds onderweg te zijn, maar het was eigenlijk meer een kwestie van manoeuvreren. Ze vroeg me of ik nog wel eens verstilde, of ik nog wist wat bidden was.
Het is een vraag die ik mij, 20 jaar later, nog vaak stel.
Laat ik beginnen met te vertellen hoe ik als kind (ik ben nu 58 jaar oud) heb leren bidden. In ons gezin werd de dag aan de ontbijttafel begonnen met een uitgesproken gebed. Dat deed mijn vader en hij richtte zich tot de apostel en met zoveel woorden dankte hij voor de nieuwe dag en beloofde, met ons, om de dag zinvol te besteden. Apostolisch-zijn heeft nu eenmaal iets doenerigs. In weerwil van de ongeschreven regel, werd bij ons aan de ontbijttafel niet geknield tijdens het gebed. Dat had een heel pragmatische reden: mijn vader heeft een stijfgezet been en kan eenvoudigweg niet knielen want dan valt hij om. Eerlijk gezegd vraag ik me ook wel af of hij anders wel zou hebben geknield: dat zit nu eenmaal niet zo in zijn aard, verootmoedigen. En, omdat mijn vader bleef zitten, bleven we allemaal zitten. Maar goed, ’s avonds bij het naar bed gaan, meestal begeleid door mijn moeder, knielden we, dan weer wel, tegen de bedrand aan. Hier spraken wij, kinderen, zelf een gebedje uit. Ook weer naar de apostel (“oom apostel”) en we dankten voor de dag en vertelden wat we aan kinderlijke avonturen hadden beleefd.
Ook tijdens erediensten werd en wordt gebeden. Tegenwoordig wordt niet meer de apostel aangesproken, maar afhankelijk van wie voorgaat wordt de aanhef overgeslagen, dan wel God, Vader, Levensmacht, Liefdesmacht en, als het heel wollig wordt: Bron van Zijn, aangeroepen. Als je als voorganger het woord “God” gebruikt, kan je na afloop commentaar verwachten (zo is mijn ervaring) in positieve, maar ook in negatieve zin. Ik ben me altijd blijven richten tot God, hoe controversieel deze duiding ook is.
Ik kan vrij precies aanwijzen wanneer ik in mijn privéleven ben gestopt met het dagelijkse gebed. Dat moment ligt in de periode dat apostel J.L. Slok aangaf dat we tijdens ons gebed niet langer de apostel moesten aanspreken, maar ons moesten richten tot God. Mijn worsteling was toen deze: door me tot de apostel te richten, had ik een aanspreekpunt en kon ik mij een gezicht voorstellen. Door mijn opvoeding had ik geen enkele moeite met het aanspreken van de apostel. God of Liefdemacht was mij te abstract. Ik heb het nu over de jaren ’80 van de vorige eeuw en deze verandering betekende een regelrechte breuk met alles waar mijn apostolische opvoeding steeds op gericht was geweest. Het heeft dan ook wel even geduurd voordat ik tot een ander inzicht kwam.
Hierbij is de directe vraag van mijn zus een belangrijke impuls gebleken.
Simone Weil heeft God ooit omschreven als “God kan alleen tegenwoordig zijn in de schepping als door zijn afwezigheid.” Deze raadselachtige duiding ligt voor mij heel dicht tegen de wijze waarop Joden God aanspreken, nl “Jahweh” (“Ik ben”, zonder dat er beeltenissen van hem of haar[1] mogen worden gemaakt). God is overal in alles en is niet zichtbaar in één gestalte, maar manifesteert zich velerlei. God is dus ook in mij, en in u lieve lezer, en tegelijkertijd overstijgt hij ons begrip en onze werkelijkheid. Het is taalgebruik waar wij, apostolischen, ons niet graag van bedienen. Ik herken dit. Vandaar dat ik mij meestal beperk tot het woord “God”.
De reden dat ik hier toch, zij het oppervlakkig, op in ga, komt door mijn inmiddels ontstane overtuiging dat het gebed één van de manieren is om in dit gebied vol tegenstrijdigheden te komen. Het gebied waarvan ik wel heb gezegd dat ik er, door aanvoelen, soms, heel soms met mijn vingertoppen bij kan komen. Het is als het kijken in die wazige spiegel (1 Korintiërs 13:12). Het is het moment van verootmoediging (waar ook ik niet zo goed in ben) en daardoor van verstilling.
Door mijn werk, ik ben zorgbestuurder, ben ik de afgelopen jaren toevallig werkzaam geweest in organisaties met een Christelijke achtergrond. Organisaties waarbinnen het nog heel gewoon is om een vergadering met gebed te openen. Gebeden waarvan ik dan zeg dat ik, vanuit mijn apostolische traditie, geen taal heb geleerd voor een dergelijk gebed, maar waarmee ik geheel geen moeite heb om mee te doen. Want het ontroert me om volwassen mensen zich te horen verootmoedigen. Het ontroert me om mensen uit te horen spreken dat ze in hun gebeden nabij anderen die in moeilijke omstandigheden leven willen zijn. Het raakt me en ik zie dat zo’n gebed iets met mensen doet.
Het verbindt.
Het is nog maar één vorm van bidden. Een plaatsbepaling van je plek in dit grote geheel, voordat je je collega’s in de ogen kijkt en, dat gebeurt ook, de agenda begint af te werken.
Maar… kennen wij, apostolischen, dit nog? Mét mijn zus merk ik op dat ook wij vooral terecht aan het komen zijn in meningen waarmee we op de ontwikkelingen reageren. Waarmee ik zeker niet wil zeggen dat dit niet goed zou zijn (wie ben ik…). Het is alleen goed om ons te realiseren dat dit een nogal ééndimensionale route is als het hiertoe beperkt blijft.
Spreken we nog met God?
Kennen we die weg binnendoor nog?
[1] Omwille van de leesbaarheid spreek ik over God in de mannelijke vorm. Hier moet echter steeds ook de vrouwelijke vorm bij bedacht worden.
Beste Erik, dank voor deze waardevolle blog waarin je het belang benadrukt van het bidden. En ook om het belang aan te geven van wie we aanspreken en daarmee het religieus aspect en gevoel van het Apostolisch Genootschap resp. onszelf. Jammer vind ik dat je het aanspreken met Bron van Zijn wollig vindt. Persoonlijk spreek ik liever over Bron van Worden (en daarna komt het Zijn als moment). Dit is een universele aanduiding voor God en is een meer dynamische uitdrukking, geeft het proces aan van wording en menswording. Verder is het uiteraard heel persoonlijk wat jou het gevoel geeft verbinding te hebben/krijgen met het ons overstijgende. Daar wil ik geen waardeoordeel aan hangen.
Beste Henk, de enige rede die heb om de tekst “Bron van Zijn” wollig te vinden is dat ik er moeite mee heb dat een dergelijk woordgebruik opeens de eredienst binnenkomt, terwijl er niet of nauwelijks enige duiding plaatsvindt over de achtergrond. Ik ken de werken van Jacob Slavenburg (jouw naam en reactie zal geen toeval zijn) en van hieruit weet ik dat de aanhef diep doorleefd en doordacht is. Die zal ik dan ook nooit wollig noemen. Overigens, net zo makkelijk als dat de aanhef opeens “binnen” kwam, lijkt hij nu ook alweer verdwenen. Dat is wel de beste illustratie van het bovenstaande. Het geeft ook wel de worsteling aan op dit punt.